In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 augustus 2016 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie. Het beroep was ingesteld door een belanghebbende tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep, die op 21 juni 2016 had geoordeeld over een besluit van de burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen. Dit besluit hield in dat er met ingang van 1 februari 2015 een inhouding op de bijstandsuitkering van de belanghebbende zou plaatsvinden, vanwege een beslag dat op zijn inkomen was gelegd.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat, volgens artikel 78, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Hoge Raad enkel kennis kan nemen van een beroep in cassatie tegen uitspraken van de administratieve rechter als dit bij wet is bepaald. In dit geval was er geen wettelijke bepaling die het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter openstelde. Daarom heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, en is openbaar uitgesproken op 12 augustus 2016. De voorzitter was verhinderd het arrest te ondertekenen, waardoor het arrest is ondertekend door mr. Groeneveld.