ECLI:NL:CRVB:2016:2373

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
16-3408 PW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak met betrekking tot beslaglegging op bijstandsinkomen

In deze zaak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin zijn bezwaar tegen inhoudingen op zijn bijstandsuitkering werd afgewezen. Verzoeker ontvangt bijstand op basis van de Participatiewet, maar er zijn al jarenlang inhoudingen op zijn uitkering ten behoeve van diverse beslagleggers. In 2015 heeft de Landelijke Associatie van Gerechtsdeurwaarders beslag gelegd op zijn inkomen, wat leidde tot een inhouding van zijn vakantiegeld. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze inhoudingen, maar het college van burgemeester en wethouders van Groningen heeft zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor eerdere perioden en ongegrond verklaard voor de inhoudingen van april en mei 2015.

Verzoeker heeft vervolgens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, omdat hij van mening is dat zijn inkomen onder de beslagvrije voet ligt en dat het college ten onrechte zijn vakantiegeld heeft ingehouden. De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat er geen sprake is van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker niet voldoende heeft aangetoond dat zijn financiële situatie acuut problematisch is en dat er geen onomkeerbare situatie dreigt. Bovendien is het verzoek om een voorlopige voorziening niet bedoeld om de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat er een spoedeisend belang was bij het treffen van de gevraagde voorziening. De uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier, en is openbaar uitgesproken op 21 juni 2016.

Uitspraak

16/3408 PW-VV
Datum uitspraak: 21 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 januari 2016, 15/3562 (aangevallen uitspraak).
Tevens heeft verzoeker op 12 mei 2016 een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker ontvangt bijstand in het kader van de Participatiewet (PW) waarop al jarenlang inhoudingen plaatsvinden ten behoeve van diverse beslagleggers. Bij brief van 8 januari 2015 heeft de Landelijke Associatie van Gerechtsdeurwaarders (LAVG) het college meegedeeld dat beslag is gelegd op het inkomen van verzoeker. Bij brief van 22 januari 2015 heeft LAVG de beslagvrije voet van verzoeker vastgesteld op € 905,03 per maand. Het college heeft verzoeker bij brief van 4 februari 2015 geïnformeerd dat met ingang van 1 februari 2015 iedere maand € 7,76 op zijn bijstand wordt ingehouden ten behoeve van LAVG en dat, indien zijn schuld nog niet is afgelost op het moment dat het vakantiegeld wordt uitbetaald, tevens het vakantiegeld aan de beslaglegger wordt uitbetaald. In mei 2015 is het gereserveerde vakantiegeld van € 573,09 ingehouden en betaald aan LAVG.
1.2.
Bij brieven van 11 juni 2015 en 12 juni 2015 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen alle uitkeringsspecificaties waarbij inhoudingen op zijn bijstand hebben plaatsgevonden vanaf het moment dat hij bijstand ontvangt. Hieronder valt tevens de uitkeringsspecificatie over de maand mei 2015 waaruit blijkt dat het college het onder 1.1 genoemde vakantiegeld heeft ingehouden en heeft uitbetaald aan de beslaglegger.
1.3.
Bij besluit van 7 september 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van verzoeker niet-ontvankelijk verklaard voor zover het bezwaar betrekking heeft op de uitkeringsspecificaties over de periode tot zes weken vóór 11 juni 2015 en ongegrond voor zover gericht tegen de alsdan resterende specificaties van april en mei 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan.
4. Verzoeker heeft gesteld dat het spoedeisende belang voor het treffen van een voorlopige voorziening in het volgende is gelegen. Volgens verzoeker ligt zijn inkomen onder de beslagvrije voet en kan om die reden een nabetaling, zoals het door het college gereserveerde vakantiegeld, niet onder de beslaglegging vallen. Dit bedrag dient dan ook niet aan de beslaglegger te worden uitbetaald. Dit is in 2015 gebeurd en dreigt thans wederom te gebeuren. Verzoeker verwijst voor zijn standpunt naar de uitspraak van de Hoge Raad van
31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3068. Het college heeft voorts, voordat hij overging tot de in geding zijnde inhoudingen, ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de vordering waarvoor beslag is gelegd. Verzoeker verwijst in verband hiermede naar de uitspraak van de Raad van 31 januari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV1208.
4.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Hieruit vloeit voort dat in een situatie waarin geen sprake is van enig spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening, geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4.2.
De voorzieningenrechter wijst allereerst op vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764), waaruit volgt dat de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om een voorlopige voorziening te doen niet is bedoeld om door middel van zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen.
4.3.
De aard van een verzoek om een voorlopige voorzienig veronderstelt een actueel spoedeisend belang. Wat verzoeker heeft aangevoerd levert geen grond op voor het oordeel dat sprake is van een (financieel) spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Het standpunt dat zijn inkomen onder de beslagvrije voet ligt kan hiertoe niet dienen. Verzoeker heeft dit slechts onderbouwd met verwijzing naar de Inkomensverklaring van de Raad voor Rechtsbijstand van 10 januari 2016, waaruit volgt dat verzoeker volgens de Belastingdienst in het peiljaar 2014 een verzamelinkomen/belastbaar loon had van € 11.868,- en een stuk van onbekende herkomst waaruit volgt dat verzoeker in 2013 volgens de Belastingdienst een verzamelinkomen van € 0,- had. Dat zegt niets over de actuele financiële situatie van verzoeker. Voorts is de voorzieningenrechter niet gebleken dat een onomkeerbare situatie dreigt te ontstaan die aanleiding geeft tot het treffen van een voorlopige voorziening.
4.4.
Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat behandeling van de bodemprocedure niet door hem zou kunnen worden afgewacht. Dat blijkt in ieder geval niet uit de door verzoeker gegeven toelichting op het spoedeisend karakter van zijn verzoek.
4.5.
Het verzoek is gelet op het hiervoor overwogene kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb, buiten zitting uitspraak zal doen.
5. Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht is geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Zwart

HD