Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2014 houdt het volgende in:
"De getuige [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], beveiliger, thans gedetineerd in PI Zuid-West-Dordtse Poorten, verklaart, - zakelijk weergegeven - :
Het klopt dat ik bij mijn verhoor bij de raadsheer-commissaris van 11 december 2013 heb verklaard dat ik onherroepelijk ben veroordeeld voor de overval in Bennebroek op 20 september 2011. U, voorzitter, houdt mij voor dat ik tegenover de politie heb verklaard dat ik de overval met ene [verdachte] heb gepleegd. Bij het verhoor bij de raadsheer-commissaris van 31 maart 2014 zou ik hebben verklaard dat [verdachte] niet [verdachte] is en dat ik de overval niet met hem heb gepleegd. U houdt mij voor dat ik in het verleden wel over [verdachte] heb gesproken. Mijn laatste verklaring is juist. Dat is juist, omdat ik dat zeg. Wat ik tegen de politie zei, zei ik onder druk. Dat leg ik verder niet uit. U, voorzitter, houdt mij voor dat ik als verdachte ook zou hebben verklaard dat ik de overval op de woning in Bennebroek samen met [verdachte] zou hebben gepleegd. U vraagt mij of ik toen ook onder druk stond. Nee, ik stond toen niet onder druk.
U, voorzitter, houdt mij voor het proces-verbaal ter terechtzitting van 26 juni 2012 aangaande de inhoudelijke behandeling van mijn strafzaak in eerste aanleg voor dit feit. Het is niet zo gegaan zoals u mij voorhoudt. Bij de rechtbank heb ik ook zo maar wat verklaard. Ik mag de verdachte eigenlijk niet zo, omdat ik het er niet mee eens ben dat hij omgaat met mijn zusje. Ik geef verder geen antwoord op uw vraag met wie ik dan wel deze overval heb gepleegd. Als ik het in mijn verhoor tegenover de politie heb over [verdachte], heb ik het niet over [verdachte]. Ik heb het dan over de vriend van mijn halfzusje.
U, advocaat-generaal, vraagt mij wie die [verdachte] is waarover ik zou hebben verklaard. Dat was [verdachte]. Ik wil hem er nu niet meer bijlappen, omdat zij nu een kindje hebben.
U, raadsman van de verdachte, vraagt mij hoe ik er bij kwam om [verdachte] te noemen. Dat zeg ik net. Hij is met mijn zusje. Daar ben ik het niet mee eens. Als ik verder geen antwoorden wil geven, kunt u mij niet dwingen. U, raadsman van de verdachte, constateert dat ik geen antwoorden meer wil geven op uw vragen. Dat klopt.
De raadsman van de verdachte verzoekt het hof de getuige met toepassing van artikel 221 Sv in gijzeling te nemen. De raadsman voert hiertoe aan dat hij zijn ondervragingsrecht moet kunnen effectueren.
De advocaat-generaal stelt zich, desgevraagd, op het standpunt dat gijzeling slechts kan worden toegepast als dit in het kader van de waarheidsvinding dringend noodzakelijk is. Aangezien de getuige reeds in detentie zit, acht de advocaat-generaal gijzeling niet effectief en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 1994, NJ 1994/427.
De getuige antwoordt op vragen van de oudste raadsheer wel te weten wat gijzeling is en dat hij op dit moment niet in de detentiefasering zit.
Na beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek om gijzeling van de getuige wordt afgewezen op grond van hetgeen de advocaat-generaal zojuist heeft aangevoerd."