ECLI:NL:HR:2016:161

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
29 januari 2016
Zaaknummer
15/05155
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorlopige machtiging in psychiatrische zorg en vereisten voor geneeskundige verklaring

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 januari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorlopige machtiging op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie om een voorlopige machtiging voor betrokkene, die vrijwillig verbleef in een psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank Limburg had op 5 augustus 2015 de voorlopige machtiging verleend, maar betrokkene ging in cassatie tegen deze beschikking.

De Hoge Raad oordeelde dat de geneeskundige verklaring, die door een niet-behandelend psychiater was opgesteld, niet voldeed aan de wettelijke vereisten. De psychiater had betrokkene niet persoonlijk onderzocht, wat in strijd is met artikel 5 lid 1 van de Wet Bopz. De rechtbank had ten onrechte aangenomen dat de psychiater aan de vereisten had voldaan, terwijl uit de verklaring bleek dat de psychiater geen direct contact met betrokkene had gehad. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een persoonlijk onderzoek door een psychiater in het kader van het verlenen van een voorlopige machtiging. De Hoge Raad bevestigde dat de psychiater de betrokkene in direct contact moet spreken en observeren, en dat hij moet doen wat redelijkerwijs van hem kan worden verwacht om dit onderzoek te laten plaatsvinden, ook als de betrokkene niet meewerkt.

Uitspraak

29 januari 2016
Eerste Kamer
15/05155
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
de OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT LIMBURG,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/209134/BZ RK 15/1106 van de rechtbank Limburg van 5 augustus 2015.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing naar de rechtbank Limburg.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie heeft de rechtbank op 23 juli 2015 verzocht op de voet van art. 2 Wet Bopz een voorlopige machtiging te verlenen om het verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren. Betrokkene verbleef toen vrijwillig in een accommodatie van Zorggroep Mondriaan te Hoensbroek.
(ii) Bij het verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd, op 22 juli 2015 opgemaakt en ondertekend door de waarnemend geneesheer-directeur [de geneesheer-directeur]. De verklaring houdt onder meer in dat psychiatrisch onderzoek is verricht door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [psychiater].
(iii) De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 30 juli 2015 en heeft toen betrokkene en haar advocaat gehoord alsmede een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige en de eerstverantwoordelijke verpleegkundige.
3.2
De rechtbank heeft de verzochte machtiging verleend. Zij heeft vastgesteld dat de geneeskundige verklaring is opgemaakt en ondertekend nadat betrokkene was gezien en onderzocht door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [psychiater]. Vervolgens heeft zij overwogen dat uit die verklaring naar voren komt dat betrokkene sinds 2011 binnen Mondriaan bekend is met een drugsgerelateerde stoornis van de geestvermogens en sinds 2014 steeds verder afglijdt.
3.3.1
Onderdeel A klaagt onder meer dat de geneeskundige verklaring niet aan de wettelijke vereisten voldoet. Volgens het onderdeel is alle informatie op basis waarvan de rechtbank het verzoek heeft toegewezen, afkomstig van de behandelaar(s) en is de rechtbank ten onrechte ervan uitgegaan dat betrokkene persoonlijk is onderzocht door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [psychiater].
3.3.2
Bij de beoordeling van de klacht wordt het volgende vooropgesteld. Ingevolge art. 5 lid 1 Wet Bopz moet de officier van justitie bij het indienen van een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging een verklaring overleggen van een psychiater die de betrokkene kort tevoren heeft onderzocht, maar niet bij de behandeling betrokken was. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient de psychiater de betrokkene persoonlijk te onderzoeken, dat wil zeggen dat hij de betrokkene in een direct contact spreekt en observeert. In gevallen waarin de betrokkene niet meewerkt aan het
in art. 5 lid 1 Wet Bopz bedoelde onderzoek, moet de psychiater doen wat redelijkerwijs van hem kan worden verwacht om het vereiste onderzoek te doen plaatsvinden (HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:187, NJ 2015/333).
3.3.3
De geneeskundige verklaring houdt onder 4a als verklaring van de psychiater [psychiater] onder meer het volgende in:
“(…) ben als onafhankelijk psychiater 2x bij mevrouw langs geweest voor Rm beoordeling: eerste keer was ze er niet, had geen behoefte aan gesprek met mij. Tweede maal deed ze de deur open van haar appartement doch gaf direct aan mij niet te willen spreken, keek mij niet meer aan en deed zeer denigrerende uitlatingen richting teamlid.”
De geneeskundige verklaring vermeldt onder 4c als verklaring van de psychiater dat betrokkene weigert het gesprek met hem aan te gaan en dat hij informatie over betrokkene heeft verkregen van de behandelaar.
3.3.4
Gelet op de hiervoor in 3.3.3 weergegeven verklaringen van de psychiater moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat hij betrokkene niet persoonlijk heeft onderzocht. De andersluidende vaststelling van de rechtbank is dan ook onbegrijpelijk. Uit de beschikking blijkt voorts niet dat de rechtbank – zoals zij had behoren te doen – heeft onderzocht of de psychiater heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden verwacht om het door de wet vereiste onderzoek te doen plaatsvinden. De klacht is dus gegrond.
3.4
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 5 augustus 2015;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
29 januari 2016.