In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 januari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorlopige machtiging op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie om een voorlopige machtiging voor betrokkene, die vrijwillig verbleef in een psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank Limburg had op 5 augustus 2015 de voorlopige machtiging verleend, maar betrokkene ging in cassatie tegen deze beschikking.
De Hoge Raad oordeelde dat de geneeskundige verklaring, die door een niet-behandelend psychiater was opgesteld, niet voldeed aan de wettelijke vereisten. De psychiater had betrokkene niet persoonlijk onderzocht, wat in strijd is met artikel 5 lid 1 van de Wet Bopz. De rechtbank had ten onrechte aangenomen dat de psychiater aan de vereisten had voldaan, terwijl uit de verklaring bleek dat de psychiater geen direct contact met betrokkene had gehad. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling.
Deze uitspraak benadrukt het belang van een persoonlijk onderzoek door een psychiater in het kader van het verlenen van een voorlopige machtiging. De Hoge Raad bevestigde dat de psychiater de betrokkene in direct contact moet spreken en observeren, en dat hij moet doen wat redelijkerwijs van hem kan worden verwacht om dit onderzoek te laten plaatsvinden, ook als de betrokkene niet meewerkt.