In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep van [eiser] tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. Het beroep in cassatie werd ingesteld op 29 december 2015, maar [eiser] heeft het verschuldigde griffierecht pas op 11 maart 2016 voldaan, terwijl dit uiterlijk op 4 maart 2016 had moeten zijn bijgeschreven. Dit leidde tot de vraag of [eiser] niet-ontvankelijk verklaard diende te worden op grond van artikel 409a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
De advocaat van [eiser] heeft in een akte van 25 maart 2016 aangevoerd dat de nota van het Landelijk Dienstencentrum van de Rechtspraak (LDCR) onduidelijkheid heeft gecreëerd over de betalingstermijn, en dat dit het vertrouwen heeft gewekt dat de sanctie van niet-ontvankelijkheid niet zou worden toegepast indien het griffierecht voor 21 maart 2016 zou worden betaald. Hij heeft een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 127a lid 3 Rv.
De Hoge Raad oordeelt dat de situatie vergelijkbaar is met een eerdere uitspraak van 4 november 2011, waarin ook sprake was van verwarring door de gerechtelijke administratie. De Hoge Raad concludeert dat de toepassing van de sanctie van niet-ontvankelijkheid in dit geval een onbillijkheid van overwegende aard oplevert. Daarom wordt [eiser] ontvankelijk verklaard in zijn beroep. De zaak wordt verwezen naar de rol van 2 september 2016 voor conclusie op verstek.