In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2016 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het hof van 12 januari 2016, nr. 14/00907, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. AWB LEE 13/345). De zaak betreft de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken voor het jaar 2012, specifiek met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Z].
Belanghebbende heeft een aantal middelen voorgesteld in het cassatieberoep. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Coevorden heeft een verweerschrift ingediend, maar dit werd door de Hoge Raad niet in overweging genomen omdat het na de gestelde termijn was ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de middelen geen nadere motivering behoefden, aangezien ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Wat betreft de proceskosten oordeelde de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in stand bleef.