Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Den Haagvan 18 december 2015, nr. SGR 15/4209 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 28 augustus 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2016 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De zaak betreft een verzet tegen een uitspraak van de Rechtbank van 28 augustus 2015, waarbij belanghebbende in beroep was gegaan tegen een beslissing van de belastingautoriteiten. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 14 april 2016 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor deze betaling. Belanghebbende heeft echter niet voldaan aan deze verplichting, wat leidde tot een herinnering op 17 mei 2016. Ondanks een telefonisch verzoek om betalingsonmacht, is er geen schriftelijk verzoek ingediend bij de griffie van de Hoge Raad of het Landelijke Diensten Centrum voor de Rechtspraak. Hierdoor kon de Hoge Raad niet vaststellen dat belanghebbende aan de voorwaarden voor betalingsonmacht voldeed. De Hoge Raad concludeert dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.