In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2016 uitspraak gedaan over een verzoek tot herziening van een eerder arrest van 18 april 2014, dat betrekking had op de aan de belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente voor het jaar 2008. De belanghebbende had verzocht om herziening van het arrest, maar de Hoge Raad oordeelde dat het verzoek geen behandeling in cassatie rechtvaardigde. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat het verzoekschrift geen feiten of omstandigheden bevatte die onder artikel 8:119, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vallen. Hierdoor kon het verzoek niet leiden tot herziening van het eerdere arrest.
De Hoge Raad verklaarde het verzoek tot herziening niet-ontvankelijk, na gehoord te hebben de Procureur-Generaal. De uitspraak werd gedaan door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren J. Wortel en M.E. van Hilten, en werd in het openbaar uitgesproken. Deze beslissing benadrukt het belang van de vereisten voor ontvankelijkheid in herzieningsprocedures en de strikte toepassing van de relevante wetgeving.