ECLI:NL:HR:2016:1361

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
1 juli 2016
Zaaknummer
15/01095
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Periodieke herbeoordeling van levenslange gevangenisstraf in het kader van de Curaçaose wetgeving en internationale verdragen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 juli 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Bonaire. De verdachte, die was veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf wegens de moord op de Curaçaose politicus Helmin Wiels, stelde dat de toepassing van artikel 1:30 van het Wetboek van Strafrecht van Curaçao, dat voorziet in een periodieke herbeoordeling van levenslange gevangenisstraf, niet correct was. De Hoge Raad oordeelde dat de regeling van artikel 1:30 ook van toepassing is wanneer de straf in Nederland ten uitvoer wordt gelegd, en dat de onderlinge regeling tussen de landen van het Koninkrijk hieraan niet in de weg staat. De Hoge Raad bevestigde dat de beslissing van het hof inzake de periodieke herbeoordeling geen rechtsmiddel kent, maar dat dit niet afdoet aan de verbindendheid van artikel 1:30.

De Hoge Raad benadrukte dat de levenslange gevangenisstraf in Curaçao een toetsing na twintig jaar en vervolgens om de vijf jaar vereist, waarbij de omstandigheden van de veroordeelde en de slachtoffers in overweging worden genomen. De Hoge Raad verwierp de argumenten van de verdachte en concludeerde dat de opgelegde levenslange gevangenisstraf rechtmatig was, en dat de eisen van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in acht werden genomen. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen van de samenleving en de rechten van de veroordeelde in het kader van levenslange gevangenisstraffen.

Uitspraak

5 juli 2016
Strafkamer
nr. S 15/01095 A
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 20 februari 2015, nummer H 173/2014, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1.
Het middel keert zich tegen de oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan de verdachte, althans tegen de motivering van die strafoplegging. Het voert daartoe allereerst aan dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat art. 1:30 Wetboek van Strafrecht van Curaçao zal worden toegepast. Voorts wordt in de toelichting van het middel gesteld dat de regeling van art. 1:30 strijdig is met art. 14, vijfde lid, Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en derhalve onverbindend is, aangezien tegen de beslissing van het Hof in de procedure van art. 1:30 geen rechtsmiddel openstaat.
2.2.
Het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao heeft de verdachte ter zake van 1. medeplegen van moord, 2. medeplegen van moord, 3. moord, en 4. diefstal door twee of meer verenigde personen, voorafgegaan van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijker te maken, veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Het Hof heeft deze strafoplegging met aanvulling van gronden bevestigd en heeft daartoe het volgende overwogen:
"De eerste rechter heeft ten aanzien van de strafoplegging overwogen:
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder de verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt en op de persoon van de verdachte, zoals van één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht het Gerecht na te noemen beslissing passend. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft over de periode van één jaar drie mannen in koelen bloede, tegen betaling van geld, doodgeschoten en hij heeft onder bedreiging met een vuurwapen een geldloper overvallen. Alle drie de moorden hebben het karakter van een liquidatie, waarbij de slachtoffers meedogenloos zijn afgemaakt. De verdachte heeft daarmee in de eerste plaats de slachtoffers hun kostbaarste bezit, het leven, ontnomen. Voorts heeft hij dierbaren op schokkende en beangstigende wijze uit het leven van de nabestaanden weggerukt. De verdachte heeft kennelijk geen respect voor het menselijk leven, maar enkel oog voor eigen financieel gewin.
Bovendien heeft de verdachte met Helmin Wiels een volksvertegenwoordiger vermoord, die gelet op de verkiezingsuitslag een significant deel van de bevolking vertegenwoordigde en die leider was van de politieke partij Pueblo Soberano. Als politieke implicatie van die moord kan in ieder geval worden vastgesteld, dat de partij haar leider kwijt is geraakt en de kiezers hun volksvertegenwoordiger. In het algemeen, binnen Curaçao maar ook daarbuiten, heeft de moord de rechtsorde zeer ernstig geschokt.
Het Gerecht heeft ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden en de persoonlijkheid van de verdachte beperkte informatie van deskundigen. De gewapende overval past in het beeld dat van de verdachte oprijst uit zijn strafblad en uit het Vroeghulprapport van de Reclassering, namelijk dat hij van jongs af aan in het criminele circuit zijn geld heeft verdiend. De verdachte komt op het Gerecht over als iemand met veel eigendunk. Dat komt tot uitdrukking in de ingesproken berichten (voicenotes) van de verdachte, waarin hij meermalen opschept en vertelt over zijn misdaden. Behalve dat hij volgens de getuige [betrokkene 1] huilend over de moord op Helmin Wiels zou hebben verteld, heeft de verdachte er nimmer blijk van gegeven last te hebben van gewetenswroeging. Ook lijkt de verdachte in het ter terechtzitting afgespeelde studioverhoor van 14 november 2014 allerminst onder de indruk van een mogelijke eis van levenslange gevangenisstraf. De verdachte heeft overigens de terechtzitting met name aangegrepen om de politie en de officier van justitie te betichten van vieze spelletjes. Het Gerecht zal de proceshouding van de verdachte niet in zijn voordeel meewegen, ook al is zijn bekennende verklaring bij de politie gebruikt voor het bewijs. Het Gerecht is van oordeel dat de verdachte toen niet volledige opening van zaken heeft gegeven, het Gerecht heeft twijfels aan het waarheidsgehalte op onderdelen en de verdachte heeft ten slotte ter terechtzitting ontkend. Van groot belang acht het Gerecht dat de verdachte geen spijt heeft betuigd en dat hij ervoor gekozen heeft om geen verantwoording af te leggen. Daaruit concludeert het Gerecht, net als uit de bewezenverklaarde daden van de verdachte, dat hij geen mededogen toont voor de slachtoffers.
Vergelding voor de hoeveelheid en de ernst van de feiten kan naar het oordeel van het Gerecht enkel voldoende verwezenlijkt worden door de maximale wettelijke straf op te leggen, levenslange gevangenisstraf.
Bovendien beschouwt het Gerecht de verdachte als meedogenloos, gewetenloos en zonder meer in staat - ook na ommekomst van langdurige gevangenisstraf - tot het wederom plegen van moord. De maatschappij moet worden beschermd tegen het gevaar dat de verdachte recidiveert door hem levenslange gevangenisstraf op te leggen.
Het Gerecht heeft in zijn overwegingen het volgende betrokken. Levenslange gevangenisstraf duurt letterlijk levenslang. Ingevolge artikel 1:30 van het Wetboek van Strafrecht wordt de veroordeelde nadat de vrijheidsbeneming ten minste twintig jaren heeft geduurd echter voorwaardelijk in vrijheid gesteld, indien naar het oordeel van het Hof verdere onvoorwaardelijke tenuitvoerlegging geen redelijk doel meer dient. Daarbij neemt het Hof ten minste in zijn beschouwing de positie van de directe nabestaanden van de slachtoffers en het gevaar dat de veroordeelde alsnog zal recidiveren. Deze toets na twintig jaren en zonodig iedere vijf jaren daarna moet ook uitgevoerd worden indien de verdachte de gevangenisstraf ondergaat in Nederland.
Deze overwegingen zijn juist.
Het Hof vult deze op twee onderdelen nog aan als volgt.
Het Hof hanteert als uitgangspunt dat mensen kunnen veranderen, zeker op de lange duur. Dat geldt ook voor de verdachte. Echter is ook aan het Hof bij het onderzoek in hoger beroep geen begin gebleken van enige verandering ten goede in de opstelling van de verdachte. Hij heeft ook in hoger beroep niet willen meewerken aan persoonlijkheidsonderzoek, zonder dat te willen toelichten. Zijn verklaring op zitting dat hij rekening houdt met de gevoelens van nabestaanden is als geenszins authentiek overgekomen. Het Hof heeft geen spoor van beginnend zelfinzicht bij de verdachte kunnen ontdekken.
De eerste rechter heeft overwogen dat de ingevolge artikel 1:30 Wetboek van Strafrecht (Sr) uit te voeren toets van een opgelegde levenslange gevangenisstraf na twintig jaar en zo nodig iedere vijf jaar daarna ook dient te worden uitgevoerd indien die straf in Nederland ten uitvoer wordt gelegd. De procureur-generaal heeft dit bestreden. Daargelaten dat thans onzeker is waar de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf gedurende (gedeelten van) de eerste twintig jaar daarvan en, eventueel, aansluitende (gedeelten van) periodes van vijf jaar zal plaats vinden geldt het volgende.
De procureur-generaal baseert zijn standpunt kennelijk op de 'Onderlinge regeling als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, regelende de samenwerking tussen Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Nederland op het gebied van de overdracht van personen aan wie rechtens hun vrijheid is ontnomen op grond van een veroordeling tot een vrijheidsstraf' (Staatscourant 1 juli 2014, nr. 17853). In artikel 7 van die regeling is bepaald:
'1. Overdracht van de tenuitvoerlegging in de zin van deze regeling heeft tot gevolg dat het aangezochte land het recht tot tenuitvoerlegging van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf verkrijgt. Dit behelst alle ten aanzien van de tenuitvoerlegging relevante bevoegdheden en verantwoordelijkheden.
2. (...)'
Blijkens de toelichting op dit artikel is aldus een volledige overdracht van de tenuitvoerlegging beoogd en wel in die zin, dat de veroordeelde na overdracht volledig zal vallen onder de rechtsmacht van het aangezochte land, hetgeen, volgens deze toelichting, betekent dat regelgeving en procedures van dat aangezochte land op het gebied van bijvoorbeeld detentie, gratie en voorwaardelijke invrijheidstelling onverkort op de veroordeelde van toepassing zijn.
De genoemde onderlinge regeling betreft een door de betrokken ministers van de landen getroffen onderlinge regeling. Die regeling kan niet afdoen aan het in deze zaak toepasselijke artikel 1:30 Sr, een bepaling uit de wet in formele zin, waarin het recht van de veroordeelde op een toets en tevens de verplichting voor het openbaar ministerie om de veroordeelde daartoe te dagvaarden, is neergelegd. Uit de toelichting op de onderlinge regeling blijkt ook niet dat een afwijking van die wetsbepaling beoogd is. Dat maakt dat het Hof tot uitgangspunt neemt dat tenuitvoerlegging van de op te leggen levenslange gevangenisstraf zal geschieden met inachtneming van het in artikel 1:30 Sr wettelijk verankerde recht op een toets daarvan na twintig jaar en zo nodig iedere vijf jaar daarna."
2.3.
Het land Curaçao heeft een wettelijke regeling in het leven geroepen die voorziet in een periodieke herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf door de rechter. Deze regeling, die is neergelegd in art. 1:30, luidt:
"1. De veroordeelde tot levenslange gevangenisstraf wordt nadat de vrijheidsbeneming ten minste twintig jaren heeft geduurd voorwaardelijk in vrijheid gesteld indien naar het oordeel van het Hof verdere onvoorwaardelijke tenuitvoerlegging geen redelijk doel meer dient.
2. Het Hof neemt daarbij ten minste in zijn beschouwing de positie van het eventuele slachtoffer of directe nabestaanden en het gevaar dat de veroordeelde alsnog zal recidiveren.
3. In het geval dat het Hof niet tot invrijheidstelling overgaat, beoordeelt het de situatie opnieuw na vijf jaren en zonodig telkens na vijf jaren.
(...)
7. Tegen de beslissing van het Hof staat geen rechtsmiddel open."
2.4.
Blijkens zijn onder 2.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat de 'Onderlinge regeling als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, regelende de samenwerking tussen Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Nederland op het gebied van de overdracht van personen aan wie rechtens hun vrijheid is ontnomen op grond van een veroordeling tot een vrijheidsstraf' niet eraan in de weg staat dat de regeling van art. 1:30 toepassing vindt. Dat oordeel is juist.
2.5.
Anders dan het middel betoogt, doet de omstandigheid dat tegen de beslissing van het Hof als bedoeld in het zevende lid van art. 1:30 geen rechtsmiddel openstaat, niet af aan de verbindendheid van art. 1:30. Voorts doet het middel tevergeefs een beroep op art. 14, vijfde lid, IVBPR, aangezien – daargelaten dat een beslissing als de onderhavige niet een 'conviction' of 'sentence' inhoudt zoals in die verdragsbepaling bedoeld – die bepaling niet een voor rechtstreekse toepassing door de rechter vatbaar voorschrift inhoudt waarbij aan de rechterlijke macht der onderscheiden verdragsstaten een grotere rechtsmacht wordt verleend dan de nationale wet haar toekent.
2.6.
Het middel faalt.
2.7.
Opmerking verdient het volgende. In de zaak Murray tegen Nederland (EHRM 26 april 2016, nr. 10511/10) heeft het EHRM een schending van art. 3 EVRM aangenomen omdat de in die zaak opgelegde levenslange gevangenisstraf "was not de facto reducible as required by Article 3". Het EHRM heeft in deze uitspraak, zich daarbij mede baserend op eerdere uitspraken, onder andere "relevant principles" geformuleerd met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf. Hierin – alsook in het heden uitgesproken arrest van de Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2016:1325 – komt, voor zover in het onderhavige geval nog van belang, tot uitdrukking dat tijdens de tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf de vraag kan rijzen hoe deze zich verhoudt tot de uit art. 3 EVRM voortvloeiende eisen. Zo moet de mogelijkheid van herbeoordeling tijdens de tenuitvoerlegging aan de in de zojuist aangehaalde rechtspraak geformuleerde voorwaarden voldoen en moet de veroordeelde zich tijdens de tenuitvoerlegging – en ook voordat de vorengenoemde mogelijkheid tot herbeoordeling kan worden benut – kunnen voorbereiden op een eventuele terugkeer in de samenleving. De toetsing van de wijze van tenuitvoerlegging zal tijdens de executie dienen plaats te vinden, waarbij de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die straf kan worden beoordeeld overeenkomstig het daartoe bepaalde in de penitentiaire wetgeving, dan wel in het kader van een civielrechtelijke procedure.

3.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Aangezien de aan de verdachte opgelegde levenslange gevangenisstraf zich naar haar aard niet voor vermindering leent, zal de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
5 juli 2016.