In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vraag of de belanghebbende, die bijstand ontving van de gemeente Meerssen, als werknemer in de zin van de Ziektewet (ZW) kan worden aangemerkt. De belanghebbende had een overeenkomst gesloten met de stichting [E], die hem zou detacheren bij inlenende bedrijven. De Centrale Raad van Beroep had eerder geoordeeld dat de overeenkomst niet als een arbeidsovereenkomst kon worden gekwalificeerd, omdat de bedoeling van partijen niet was dat de belanghebbende werkzaamheden voor [E] zou verrichten. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de belanghebbende niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond tot [E]. De Hoge Raad benadrukte dat voor de kwalificatie als werknemer onder de ZW vereist is dat er een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid voortvloeit uit de overeenkomst. Aangezien de overeenkomst tussen belanghebbende en [E] niet voldeed aan deze vereiste, was er geen sprake van een dienstbetrekking. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.