In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aftrekbaarheid van de erfpachtcanon in de inkomstenbelasting. De belanghebbende had in 1977 een perceel grond verworven en daarop een woning gebouwd. In 1988 nam hij een lening van Hfl 500.000 om de woning te financieren. In 2006 verkocht hij het perceel aan zijn kinderen onder voorbehoud van een erfpachtrecht. In zijn aangifte inkomstenbelasting voor 2008 bracht hij rente en erfpachtcanon in aftrek, maar de Inspecteur stond alleen de rente toe.
De belanghebbende stelde dat de erfpachtcanon aftrekbaar was op grond van artikel 3.120, lid 1, letter b, Wet IB 2001. Het Hof oordeelde echter dat de erfpachtcanon niet in aftrek kon worden gebracht, wat leidde tot het cassatieberoep. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de erfpachtcanon niet in directe relatie stond tot de kosten van de eigen woning. De Hoge Raad benadrukte dat de wetgever de erfpachtcanon niet gelijkstelde aan de rente op een lening voor de aankoop van de woning, en dat de erfpachtcanon niet kan worden afgetrokken als deze niet direct verband houdt met het behouden of verbeteren van de woning.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest biedt belangrijke inzichten in de fiscale behandeling van erfpachtcanons en de voorwaarden voor aftrekbaarheid in de inkomstenbelasting.