Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Den Haagvan 28 januari 2016, nr. SGR 15/5834 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 5 november 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2016 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie. Het beroep was ingesteld door belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 28 januari 2016, die op haar beurt weer betrekking had op een verzet tegen een eerdere uitspraak van 5 november 2015. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 26 maart 2016 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor deze betaling. Belanghebbende heeft echter niet voldaan aan deze verplichting en heeft ook niet tijdig kenbaar gemaakt dat zij aan het criterium voor betalingsonmacht voldeed, zoals eerder vastgesteld in een arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2015. De griffier heeft belanghebbende op 2 mei 2016 de gelegenheid gegeven om de redenen voor de termijnoverschrijding mee te delen, maar de aangevoerde redenen werden door de Hoge Raad niet als voldoende beschouwd. Hierdoor werd het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad oordeelde verder dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, en werd openbaar uitgesproken.