ECLI:NL:HR:2016:1295

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
15/03688
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en verrekening na verkoop van gemeenschappelijke woning

In deze zaak gaat het om een verzoek tot cassatie van de vrouw tegen de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De partijen, een man en een vrouw, zijn op 14 juli 1995 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden met uitsluiting van elke gemeenschap, behalve de gemeenschap van inboedel. De huwelijkse voorwaarden bevatten een periodiek en finaal verrekenbeding. De rechtbank heeft op 3 april 2012 de echtscheiding uitgesproken, maar de beslissing over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden. De peildatum voor de afwikkeling is vastgesteld op 24 november 2011. Op deze datum waren de partijen gezamenlijk eigenaar van een woning met een bedrijfshal, die later is verkocht. Na de verkoop zijn er diverse schulden afgelost, en is er een restantbedrag aan de vrouw uitgekeerd.

De rechtbank bepaalde dat de opbrengst van de verkoop tussen partijen verrekend moest worden, en dat de man aan de vrouw een bedrag van € 13.731,76 moest voldoen. Het hof heeft deze beslissing echter vernietigd en bepaald dat de vrouw aan de man een bedrag van € 1.135,17 moest vergoeden. De vrouw heeft cassatie ingesteld, waarbij de Advocaat-Generaal tot verwerping van het beroep adviseerde.

De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof vernietigd voor zover het hof heeft bepaald dat de vrouw aan de man € 1.135,17 moest vergoeden. De Hoge Raad heeft zelf de zaak afgedaan en bepaald dat de vrouw aan de man een bedrag van € 122,91 moet vergoeden. De overige klachten van de vrouw zijn niet tot cassatie geleid, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

Uitspraak

24 juni 2016
Eerste Kamer
15/03688
EE/RB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 222956 / ES RK 11-733 van de rechtbank Arnhem van 3 april 2012 en de beschikkingen in de zaak C/05/228256/VD RK 12-2035 van de rechtbank Gelderland van 13 maart 2013 en 28 juni 2013;
b. de beschikkingen in de zaak 200.134.517 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 september 2014 en 7 mei 2015.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikkingen van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 18 maart 2016 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
  • i) Partijen zijn op 14 juli 1995 gehuwd met uitsluiting van elke gemeenschap, afgezien van de gemeenschap van inboedel.
  • ii) De huwelijkse voorwaarden van partijen bevatten een periodiek en finaal verrekenbeding.
  • iii) Bij beschikking van 3 april 2012 heeft de rechtbank echtscheiding tussen partijen uitsproken, onder aanhouding van de beslissing met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Deze beschikking is op 24 april 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
  • iv) Als peildatum voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden geldt 24 november 2011 (hierna: de peildatum).
  • v) Op de peildatum waren partijen gezamenlijk eigenaar van een woning met bedrijfshal. Die woning met bedrijfshal is nadien verkocht.
  • vi) Op de peildatum bedroeg de waarde van de door de man gevoerde eenmanszaak € 30.464,-- negatief.
  • vii) Nadat uit de opbrengst van de onder (v) bedoelde verkoop onder meer de hypothecaire schulden en een zakelijk krediet van de man ten bedrage van € 54.449,37 (hierna: het krediet), waren afgelost, is het restant bedrag van € 52.424,87 uitgekeerd aan de vrouw.
3.2.1
De rechtbank heeft in de onderhavige procedure onder meer bepaald dat de opbrengst die resteert uit de onder (v) bedoelde verkoop tussen partijen zal worden verrekend en voorts bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 13.731,76 dient te voldoen.
3.2.2
Het hof heeft de eindbeschikking van de rechtbank vernietigd, voor zover daarbij is beslist dat de man aan de vrouw een bedrag van € 13.731,76 dient te voldoen, en, voor zover in cassatie van belang, bepaald dat de vrouw op grond van verrekening aan de man een bedrag van € 1.135,17 dient te vergoeden.
3.3.1
Onderdeel 2c keert zich tegen het oordeel van het hof dat partijen, nu de betalingsachterstand ter zake van de hypotheek van € 15.278,89 is voldaan uit de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning, dienaangaande over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben (rov. 2.6, laatste zin). Bij het uitgangspunt dat aan de vrouw de helft van de, na aflossing van de hypothecaire schuld en het zakelijke krediet resterende, verkoopopbrengst van de echtelijke woning toekwam en dat het zakelijke krediet van de man reeds was verrekend bij de vaststelling van de waarde van de eenmanszaak van de man, diende de man terzake nog aan de vrouw te betalen een bedrag van € 1.012,26, aldus het onderdeel.
3.3.2
Vast staat dat de opbrengst uit de verkoop van de woning met bedrijfshal tussen partijen bij helfte diende te worden gedeeld en dat uit de verkoopopbrengst ten gunste van de man zijn zakelijk krediet ten belope van € 54.449,37 is afgelost. Eveneens staat vast dat aan de vrouw het gehele bedrag van de resterende opbrengst van de woning ten bedrage van € 52.424,87 is uitgekeerd (zie hiervoor in 3.1 onder (vii)). Een en ander betekent dat de vrouw vanwege de aflossing van het krediet jegens de man aanspraak heeft op betaling van € 27.224,69, welk bedrag moet worden verrekend met de helft van het bedrag dat aan de vrouw is uitgekeerd uit de verkoopopbrengst, te weten een bedrag van € 26.212,43. Zoals onderdeel 2c derhalve terecht aanvoert, heeft de vrouw jegens de man nog recht op vergoeding van een bedrag van (€ 27.224,69 - € 26.212,43) € 1.012,26.
3.4.1
Onderdeel 3a komt op tegen de berekening in rov. 2.6 van de eindbeschikking, die inhoudt dat de man aan de vrouw “(€ 3.962,95 - € 1.982,43 = € 1.980,52 / 2 =) € 990,26” dient te betalen. Het onderdeel klaagt dat het hof, door aan te nemen dat de vrouw slechts aanspraak heeft op vergoeding van de helft van de door de vrouw ingeloste betalingsachterstand van de man ter zake van de hypotheekrente, een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven.
3.4.2
Het hof heeft kennelijk aangenomen dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de desbetreffende betalingsachterstand ter zake van de hypotheekrente.
Gelet op de overweging van het hof in rov. 2.3 dat de hypotheekrente vanaf 1 mei 2012 door partijen bij helfte diende te worden betaald, is dat oordeel niet onbegrijpelijk.
3.5
Gelet op het hiervoor in 3.3.2 overwogene kan de bestreden beschikking niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Nu het hof in die beschikking heeft bepaald dat de vrouw op grond van verrekening aan de man een bedrag van € 1.135,17 dient te vergoeden en het slagen van onderdeel 2c met zich brengt dat de vrouw jegens de man nog recht heeft op vergoeding van een bedrag van € 1.012,26, dient de vrouw het verschil tussen deze beide bedragen, derhalve € 122,91, aan de man te vergoeden.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 mei 2015, voor zover het hof daarbij heeft bepaald dat de vrouw op grond van
verrekening aan de man een bedrag van € 1.135,17 dient te vergoeden;
bepaalt dat de vrouw op grond van verrekening aan de man een bedrag van € 122,91 dient te vergoeden.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
24 juni 2016.