In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 januari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van de 30%-regeling en de algemene compensatieregeling voor grensarbeiders. De belanghebbende, die sinds 1 januari 2009 in Nederland woont en in loondienst werkt bij een Belgische werkgever, had een beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank had geoordeeld dat de looninkomsten van de belanghebbende niet herrekend konden worden met toepassing van de 30%-regeling, omdat er geen afzonderlijke vergoeding voor extraterritoriale kosten was overeengekomen.
De belanghebbende had verzocht om toepassing van de 30%-regeling, die hem door de Inspecteur was verleend voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2018. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank terecht had vastgesteld dat voor de berekening van de algemene compensatie voor grensarbeiders moest worden uitgegaan van het Belgische loon zonder toepassing van de 30%-regeling. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van de Rechtbank juist was, omdat er geen basis was voor een (administratieve) splitsing van het loon in een deel loon en een deel dat de vergoeding voor extraterritoriale kosten zou vormen.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de toepassing van belastingverdragen en de regels omtrent grensarbeiders, en verduidelijkt de voorwaarden waaronder de 30%-regeling kan worden toegepast in combinatie met de algemene compensatieregeling.