In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 8 oktober 2015, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld. De Rechtbank had eerder navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd aan belanghebbende over de jaren 2001 en 2004 tot en met 2008, evenals beschikkingen inzake heffingsrente en boetebeschikkingen voor de jaren 2001, 2004 en 2005.
Belanghebbende heeft in cassatie een middel voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waaruit bleek dat het middel geen rechtsvragen opriep die van belang waren voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.