Uitspraak
wonende te Ghana,
zetelende te ’s-Gravenhage,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid
4.Beslissing
17 juni 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de moeder, in haar hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordigster van een minderjarige die in Ghana woont. De moeder verzocht om cassatie tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag van 3 december 2015, waarin een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap en erkenning van een Ghanees huwelijk werd behandeld. De Procureur-Generaal heeft in zijn standpunt aangegeven dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO). De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten van de moeder geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat zij klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft daarom, gehoord de Procureur-Generaal, het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak benadrukt de strikte eisen die aan de ontvankelijkheid van cassatieberoepen worden gesteld, vooral in zaken die betrekking hebben op nationaliteitsrecht en de erkenning van huwelijken.