In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juni 2016 uitspraak gedaan over een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de ten aanzien van de belanghebbende geheven leges, waarbij de belanghebbende in hoger beroep was gegaan tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het beroepschrift in cassatie niet tijdig was ingediend, aangezien het beroepschrift pas op 13 april 2016 ter griffie van de Hoge Raad was ontvangen, terwijl de termijn van zes weken, zoals gesteld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op 6 april 2016 was verstreken. De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom de termijn was overschreden, maar de aangevoerde redenen werden niet als voldoende geacht om de niet-ontvankelijkheid te weerleggen. De Hoge Raad heeft daarom het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.