In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juni 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 15 juli 2015. Het Gerechtshof had eerder uitspraak gedaan in hoger beroep op een verzoek om een voorlopige voorziening, dat door belanghebbende was ingediend. De zaak betreft een geschil over de toepassing van de Algemene wet bestuursrecht en de Invorderingswet 1990. Belanghebbende heeft een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Gerechtshof, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. Na beoordeling van de klachten heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten geen nadere motivering behoeven, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Tevens heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.