In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 januari 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [X] B.V. tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep in cassatie was gericht tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, die op 1 oktober 2013 een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2007 had opgelegd aan belanghebbende. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad belanghebbende op 2 september 2015 had gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken had gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet tijdig was voldaan, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat belanghebbende in verzuim was. De gemachtigde van belanghebbende heeft in een brief van 15 november 2015 geen voldoende redenen aangevoerd om te concluderen dat het verzuim niet aan belanghebbende te wijten was. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.