In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de vraag of de vrijstelling van belasting, zoals bedoeld in artikel 5.7, lid 1, letter c, van de Wet IB 2001, van toepassing is op golfgronden die deel uitmaken van een landgoed dat is aangewezen onder de Natuurschoonwet 1928. De belanghebbende, aandeelhouder van een BV die eigenaar is van het landgoed, had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen voor het jaar 2008, waarbij de waarde van de golfgronden als bezitting was meegenomen.
Het Gerechtshof had geoordeeld dat de vrijstelling niet van toepassing was, omdat de golfgronden niet onder de vrijstelling vallen, aangezien deze niet als volle eigendom worden aangemerkt. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het huurrecht dat was overeengekomen tussen de BV en de huurder geen inbreuk maakt op het zakelijke recht van eigendom. De Hoge Raad oordeelde verder dat de vrijstelling alleen van toepassing is als de belastingplichtige de volle eigendom van de onroerende zaak heeft, en dat de BV in dit geval de eigenaar van de onroerende zaak blijft.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris van Financiën in de proceskosten, vastgesteld op € 1860 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de kosten van het geding in cassatie zijn aan de zijde van de belanghebbende vastgesteld. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van belastingvrijstellingen in situaties waarin onroerende zaken deel uitmaken van een Natuurschoonwet landgoed.