In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de vraag of belanghebbende, een B.V., voorafgaand aan de juridische levering van percelen grond al de economische eigendom had verkregen. De percelen waren verkocht met de verplichting voor de koper om een oud gebouw te slopen voordat de juridische levering zou plaatsvinden. De Hoge Raad oordeelde dat de economische eigendom niet eerder dan bij de juridische levering was verkregen, omdat het risico van het verkrijgen van de benodigde vergunningen niet bij de koper lag. De koopovereenkomst bevatte een opschortende voorwaarde die inhield dat de koper de overeenkomst kon ontbinden als de vergunningen niet tijdig verkregen werden. Het Hof had geoordeeld dat de koper enkel een recht op levering had en dat de kosten van sloop en ontruiming niet voldoende waren om te concluderen dat de economische eigendom eerder was verkregen. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de cassatieprocedure.