Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het namens de verdachte voorgestelde middel
3.Beoordeling van de namens de benadeelde partij ingediende schriftuur
4.Slotsom
5.Beslissing
14 juni 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba. De verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf en een betalingsverplichting van Afl. 1.400,- aan het Land Aruba ten behoeve van de benadeelde partij, na zich schuldig te hebben gemaakt aan zware mishandeling op 29 november 2013. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen de beslissing van het Hof om deze betalingsverplichting op te leggen, met als argument dat de nieuwe wetgeving, ingevoerd bij art. 1:78 SrA, niet op hem van toepassing was omdat deze na het begaan van het feit was ingevoerd. De Hoge Raad oordeelde dat de invoering van art. 1:78 SrA een wijziging van wetgeving met zich meebracht, en dat de rechter op grond van art. 1:1, tweede lid, SrA de voor de verdachte gunstigste bepalingen moest toepassen. De Hoge Raad vernietigde de betalingsverplichting, omdat het Hof had miskend dat de minder gunstige bepalingen van art. 1:78 SrA buiten toepassing moesten blijven. De Hoge Raad deed de zaak zelf af en vernietigde de aan de verdachte opgelegde betalingsverplichting, maar verwierp het beroep voor het overige.