In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 15/04377. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting door belanghebbende, die op 31 mei 2011 de eigendom van een onroerende zaak verkreeg. Belanghebbende heeft op 13 juli 2011 op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan, maar maakte bezwaar tegen dit bedrag. De Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond in een uitspraak van 14 augustus 2012, waarbij hij oordeelde dat belanghebbende niet in aanmerking kwam voor een dwangsom.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De middelen van de Staatssecretaris daarentegen slaagden op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest van de Hoge Raad (15/04352).
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Tevens heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent bezwaar en cassatie in belastingzaken.