In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 15/04376. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting door belanghebbende, die op 6 juni 2011 de eigendom van een onroerende zaak heeft verkregen. Op 22 juli 2011 heeft belanghebbende op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan, waartegen zij bezwaar heeft gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar op 7 juni 2012 ongegrond verklaard, waarbij hij oordeelde dat belanghebbende niet in aanmerking kwam voor een dwangsom.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 augustus 2015. De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De middelen van de Staatssecretaris daarentegen zijn gegrond verklaard op basis van een eerder arrest van de Hoge Raad in een vergelijkbare zaak (15/04352).
De Hoge Raad heeft in zijn beslissing de uitspraak van het Hof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Tevens heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 10 juni 2016.