In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een geschil over een door belanghebbende voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting na de verkrijging van een onroerende zaak op 1 juni 2011. Belanghebbende heeft op 4 juli 2011 aangifte gedaan en bezwaar gemaakt tegen het voldane bedrag. De Inspecteur heeft het bezwaar op 7 juni 2012 ongegrond verklaard, waarbij hij oordeelde dat belanghebbende niet in aanmerking kwam voor een dwangsom.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard en de uitspraak van het Hof vernietigd, terwijl de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd. De Hoge Raad heeft daarbij verwezen naar de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest met nummer 15/04352. Tevens heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 10 juni 2016.