In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 15/04370. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting door belanghebbende, die op 17 maart 2011 de eigendom van een onroerende zaak verkreeg. Op 24 juni 2011 heeft belanghebbende op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan, waartegen zij bezwaar heeft gemaakt. De Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond bij uitspraak van 21 juni 2012, waarbij hij oordeelde dat belanghebbende niet in aanmerking kwam voor een dwangsom.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De middelen van de Staatssecretaris daarentegen zijn gegrond verklaard op basis van eerdere uitspraken van de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Tevens heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Deze uitspraak benadrukt de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van de rechtsontwikkeling en rechtseenheid, en bevestigt de noodzaak voor duidelijke argumentatie in cassatieprocedures.