In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 15/04364. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting door belanghebbende, die op 6 juni 2011 de eigendom van een onroerende zaak verkreeg. Belanghebbende heeft op 11 juli 2011 aangifte gedaan en een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan. Na bezwaar tegen dit bedrag, heeft de Inspecteur op 15 juni 2012 het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij hij oordeelde dat belanghebbende niet in aanmerking kwam voor een dwangsom.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelden.
De middelen van de Staatssecretaris daarentegen slaagden op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest van de Hoge Raad (15/04352). De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Tevens heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent overdrachtsbelasting en de rol van de Hoge Raad in cassatieprocedures.