In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting na de verwerving van een onroerende zaak door de belanghebbende op 2 mei 2011. De belanghebbende heeft op 10 juni 2011 aangifte gedaan en een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan. Na bezwaar tegen dit bedrag, heeft de Inspecteur op 29 juni 2012 het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij hij oordeelde dat de belanghebbende niet in aanmerking kwam voor een dwangsom.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van de belanghebbende ongegrond verklaard, terwijl het beroep van de Staatssecretaris gegrond werd verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Het middel van de Staatssecretaris slaagde op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest van de Hoge Raad, dat aan dit arrest is gehecht.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van het Gerechtshof werd vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd. Deze beslissing is genomen door de vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, en werd openbaar uitgesproken op 10 juni 2016.