In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting door de belanghebbende, die op 11 mei 2011 de eigendom van een onroerende zaak verkreeg en op 20 juni 2011 een bedrag aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan heeft. De belanghebbende maakte bezwaar tegen het voldane bedrag, maar de Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond in een uitspraak van 7 juni 2012. De belanghebbende en de Staatssecretaris hebben beide cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 december 2014, waarin het hoger beroep van de belanghebbende werd behandeld.
De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Het middel van de Staatssecretaris daarentegen slaagde op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest van de Hoge Raad (15/00425). De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie van de belanghebbende ongegrond en het beroep van de Staatssecretaris gegrond. De uitspraak van het Hof werd vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.