In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in de cassatieprocedure met nummer 15/01123. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting door belanghebbende, die op 6 juni 2011 de eigendom van een onroerende zaak heeft verkregen. Belanghebbende heeft op 21 juli 2011 aangifte gedaan en een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan. Na bezwaar tegen dit bedrag, heeft de Inspecteur op 29 juni 2012 het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij hij oordeelde dat belanghebbende niet in aanmerking kwam voor een dwangsom. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën hebben beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 december 2014, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de middelen van belanghebbende niet tot cassatie kunnen leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Het middel van de Staatssecretaris slaagde echter op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest van de Hoge Raad (15/00425). De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Tevens is er geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een dergelijke veroordeling.