In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting door de belanghebbende, die op 30 mei 2011 de eigendom van een onroerende zaak verkreeg en op 5 juli 2011 een bedrag aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan heeft. De belanghebbende maakte bezwaar tegen het voldane bedrag, maar de Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond in een uitspraak van 14 september 2012. De belanghebbende en de Staatssecretaris hebben beide cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die de eerdere beslissing van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant bevestigde.
De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Het cassatieberoep van de Staatssecretaris slaagde echter, op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest van de Hoge Raad in een vergelijkbare zaak (15/00425). De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, zonder termen aanwezig te achten voor een veroordeling in de proceskosten.
Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent de toekenning van dwangsommen en de beoordeling van cassatiemiddelen, waarbij de Hoge Raad de belangen van de rechtseenheid en rechtsontwikkeling vooropstelt.