In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting door de belanghebbende, die op 6 juni 2011 de eigendom van een onroerende zaak verkreeg en op 7 juli 2011 een bedrag aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan heeft. De belanghebbende maakte bezwaar tegen het voldane bedrag, maar de Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond in een uitspraak van 13 juni 2012. De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die de eerdere beslissing van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant bevestigde.
De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën daarentegen werd gegrond verklaard. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman, samen met raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, en werd openbaar uitgesproken op 10 juni 2016.