In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting door de belanghebbende, die op 28 april 2011 de eigendom van een onroerende zaak verkreeg en op 8 juni 2011 een bedrag aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan heeft. De belanghebbende maakte bezwaar tegen het voldane bedrag, maar de Inspecteur verklaarde dit bezwaar ongegrond in een uitspraak van 29 juni 2012. De belanghebbende en de Staatssecretaris hebben beide cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 december 2014, waarin het hoger beroep van de belanghebbende werd behandeld.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie kunnen leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Het middel van de Staatssecretaris daarentegen slaagde op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest van de Hoge Raad (15/00425). De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Tevens is er geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een dergelijke veroordeling.