In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 15/00421. De zaak betreft een beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Belanghebbende had op 28 april 2011 de eigendom verkregen van een onroerende zaak en had op 8 juni 2011 een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan. Na bezwaar tegen dit bedrag, dat door de Inspecteur ongegrond werd verklaard, heeft belanghebbende cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat belanghebbende niet-ontvankelijk is in zijn beroep in cassatie, omdat het verschuldigde griffierecht niet tijdig is voldaan. De griffier had belanghebbende op 15 april 2015 en 1 juni 2015 gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht, maar belanghebbende heeft hier geen gehoor aan gegeven. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep in cassatie van belanghebbende op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard moest worden.
Daarnaast heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond verklaard. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op 10 juni 2016.