In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Hof van 19 december 2014, die betrekking had op een geschil over een door belanghebbenden voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting. De belanghebbenden, die op 11 mei 2011 de eigendom van een onroerende zaak verkregen, hadden op 17 juni 2011 op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan en hiertegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond, waarbij hij oordeelde dat de belanghebbenden niet in aanmerking kwamen voor een dwangsom.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard en de uitspraak van het Hof vernietigd. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die eerder had geoordeeld over de aangifte en het bezwaar van de belanghebbenden. De Hoge Raad oordeelde dat het middel slaagde op de gronden die waren vermeld in een eerder arrest in een andere zaak, nummer 15/00425. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 10 juni 2016.