In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een geschil over een door belanghebbende voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting na de verkrijging van een onroerende zaak op 6 juni 2011. Belanghebbende heeft op 21 juli 2011 aangifte gedaan en bezwaar gemaakt tegen het voldane bedrag. De Inspecteur heeft het bezwaar op 29 juni 2012 ongegrond verklaard, waarbij hij oordeelde dat belanghebbende niet in aanmerking kwam voor een dwangsom. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die de eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant bevestigde.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van de belanghebbende ongegrond verklaard, terwijl het beroep van de Staatssecretaris gegrond werd verklaard. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Het middel van de Staatssecretaris slaagde op de gronden die in een eerder arrest zijn vermeld. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.