In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in de cassatieprocedure met nummer 15/00413. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting door belanghebbende, die op 30 mei 2011 de eigendom van een onroerende zaak heeft verkregen. Belanghebbende heeft op 5 juli 2011 op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan, maar maakte bezwaar tegen dit bedrag. De Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond bij uitspraak van 14 september 2012, waarbij hij oordeelde dat belanghebbende niet in aanmerking kwam voor een dwangsom.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 december 2014. De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelden.
Het middel van de Staatssecretaris slaagde echter op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest van de Hoge Raad (15/00425). De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.