ECLI:NL:HR:2016:1120

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juni 2016
Publicatiedatum
9 juni 2016
Zaaknummer
15/00412
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over overdrachtsbelasting en proceskosten in bestuursrechtelijke geschillen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 15/00412. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting door belanghebbende, die op 6 juni 2011 de eigendom van een onroerende zaak verkreeg. Op 7 juli 2011 heeft hij op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan. Belanghebbende maakte bezwaar tegen het door hem voldane bedrag, maar de Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond in een uitspraak van 13 juni 2012. De Hoge Raad heeft zowel het beroep in cassatie van belanghebbende als dat van de Staatssecretaris van Financiën beoordeeld. Het beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, terwijl het beroep van de Staatssecretaris gegrond werd verklaard. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Gerechtshof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10 juni 2016
Nr. 15/00412
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 19 december 2014, nr. 13/01144, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 12/3638) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting.

1.Geding in cassatie

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft op 6 juni 2011 de eigendom verkregen van een onroerende zaak. Te dier zake heeft hij op 7 juli 2011 op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan.
2.1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het op deze aangifte voldane bedrag.
2.1.3.
Vervolgens heeft tussen de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur een uitgebreide schriftelijke en mondelinge gedachtewisseling plaatsgevonden.
2.2.
Bij uitspraak van 13 juni 2012 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard. Hierbij heeft hij op grond van het bepaalde in artikel 4:18 Awb, beslist dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor toekenning van een dwangsom in de zin van artikel 4:17 e.v. Awb.

3.Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel

Het middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in het heden in de zaak met nummer 15/00425 uitgesproken arrest van de Hoge Raad, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.

5.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2016.