In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College) beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 5 november 2015, nr. 14/00779. Dit hoger beroep was ingesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nr. AMS 13/7749) die betrekking had op een opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting. Het College heeft een middel voorgesteld in het cassatieberoep, waarop de belanghebbende een verweerschrift heeft ingediend.
De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet kan leiden tot cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat er geen nadere motivering nodig is, aangezien het middel niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit oordeel is in lijn met eerdere uitspraken, waaronder HR 26 februari 2016, nr. 15/03528.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken op 3 juni 2016 door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren. Tevens is er een griffierecht van € 497 opgelegd aan het College.