In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College) beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 5 november 2015, nr. 15/00112. Dit hoger beroep was ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nr. AMS 13/5763) betreffende een opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Amsterdam. De Hoge Raad heeft op 3 juni 2016 uitspraak gedaan in deze cassatiezaak, geregistreerd onder nummer 15/05730.
Het College heeft in cassatie een middel voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad concludeert dat het middel geen rechtsvragen oproept die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwijst hierbij naar een eerdere uitspraak van 26 februari 2016, nr. 15/03528.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten beoordeeld en oordeelt dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaart de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 3 juni 2016. Van het College wordt een griffierecht geheven van € 497.