ECLI:NL:HR:2016:105

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
26 januari 2016
Zaaknummer
14/04788
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling en de mogelijkheid van bijzondere voorwaarden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 januari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, waarvan hij voorwaardelijk in vrijheid was gesteld. Het Openbaar Ministerie diende een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in, omdat de verdachte zich niet aan de voorwaarden had gehouden. De Hoge Raad oordeelde dat het recht niet vereist dat de schriftelijke vordering tot herroeping onverwijld aan de verdachte wordt betekend. De vordering moet onverwijld door het OM bij de rechtbank worden ingediend, waarna de verdachte wordt opgeroepen voor de zitting. Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat aan een voorwaardelijke invrijheidstelling geen taakstraf kan worden verbonden als bijzondere voorwaarde. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat de vordering tot herroeping terecht was toegewezen en de opgelegde voorwaarden niet in strijd waren met de wet. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden herroepen en de beperkingen van de rechter bij het opleggen van bijzondere voorwaarden.

Uitspraak

26 januari 2016
Strafkamer
nr. S 14/04788
AJ/AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 11 september 2014, nummer 22/000576-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.A. Lucardie, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling

2.1.
Het Hof heeft - in verband met een voor het einde van de proeftijd begaan strafbaar feit - op de vordering van het Openbaar Ministerie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de verdachte als volgt beslist:
"Wijst toe de door het openbaar ministerie onder parketnummer 99-000244-37 ingediende vordering en gelast dat het gedeelte van de gevangenisstraf, dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog ten dele, te weten voor de duur van 120 dagen, moet worden ondergaan."
2.2.
De bestreden uitspraak houdt hieromtrent het volgende in:
"Vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling
Bij arrest van de meervoudige strafkamer van dit gerechtshof van 26 juni 2012, rolnummer 22-005372-11, is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren met aftrek van voorarrest. De verdachte is ter zake van die veroordeling per 1 mei 2013 - feitelijke datum einde detentie: 10 juni 2013 - voorwaardelijk in vrijheid gesteld onder - voor zover in dezen van belang - de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van een proeftijd van 365 dagen niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, nu deze eerst op 23 december 2013 aan de verdachte is betekend, niet onverwijld - zoals voorgeschreven in artikel 15i, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht - is ingediend. Zij heeft daaraan de conclusie verbonden dat het openbaar ministerie in die vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het hof kan vorenbedoeld standpunt niet onderschrijven. Blijkens artikel 15i, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, dient het openbaar ministerie - indien het van oordeel is dat de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd - bij de rechtbank onverwijld een schriftelijke vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in, tenzij naar het oordeel van het openbaar ministerie met het wijzigen van de voorwaarden of met een waarschuwing kan worden volstaan. De verdachte is op 8 oktober 2013 - op grond van de verdenking zich aan het ten laste gelegde schuldig te hebben gemaakt - aangehouden, gehoord en in verzekering gesteld. De onderhavige vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling is op 14 oktober 2013 ter griffie van de rechtbank Den Haag ingediend. Daarmee is voldaan aan de eis van een onverwijlde indiening, als bedoeld in voornoemde bepaling. De stelling, dat eerst aan die eis is voldaan indien de vordering ook onverwijld aan de veroordeelde is betekend, vindt naar het oordeel van het hof geen steun in het recht. Die betekening heeft overigens, nadat de dag voor het onderzoek ter terechtzitting was bepaald en - overeenkomstig het voorschrift van artikel 15i, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht - gelijktijdig met de oproeping voor die terechtzitting, alleszins tijdig, te weten op 23 december 2013, plaatsgevonden.
Het verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, wordt dan ook verworpen.
De raadsvrouw heeft subsidiair verzocht de vordering af te wijzen en het openbaar ministerie te adviseren om de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden voorwaarden te wijzigen, in dier voege dat aan de thans geldende voorwaarden onder meer de bijzondere voorwaarde wordt toegevoegd dat de verdachte een taakstraf van (maximaal) 240 uren dient te verrichten, welke voorwaarde, aldus de raadsvrouw, binnen het kader van artikel 15a, derde lid, aanhef en onder 10°, van het Wetboek van Strafrecht tot de mogelijkheden behoort.
Meer subsidiair is door haar verzocht de vordering gedeeltelijk en slechts beperkt toe te wijzen.
In afwijking van de in eerste aanleg onder parketnummer 99-000244-37 ingediende vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, heeft de advocaat-generaal, gegeven het - in een op voorhand toegezonden pleitnota nader gemotiveerde - subsidiaire verzoek, ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk te herroepen, namelijk voor de duur van 120 dagen en deze 120 dagen om te zetten in een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, om reden dat de verdachte de hiervoor genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte deze voorwaarde inderdaad niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers het in de onderhavige strafzaak bewezen verklaarde feit - een poging tot zware mishandeling - begaan terwijl de aan zijn voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden proeftijd nog niet was verstreken. De vordering van het openbaar ministerie is derhalve gegrond en het hof acht ook termen aanwezig om deze vordering toe te wijzen en te gelasten dat het gedeelte van de gevangenisstraf, dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog ten dele, te weten voor de duur van 120 dagen, moet worden ondergaan.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte zich wel aan de aan zijn voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden bijzondere voorwaarden heeft gehouden, dat hij zich sinds 5 juli 2014, toen de voorlopige hechtenis voor het thans bewezen verklaarde feit eindigde, moeite heeft getroost om zijn leven weer op orde te krijgen en dat hij daarin ook in zoverre is geslaagd dat hij onderdak bij zijn neef heeft kunnen regelen, een uitkering heeft aangevraagd en zich voor hulpverlening en begeleiding bij GGZ Palier heeft gemeld. Een en ander is door het hof bij de beoordeling van de vordering betrokken, maar kan naar zijn oordeel niet een algehele afwijzing van de vordering rechtvaardigen indien tevens in aanmerking wordt genomen dat de verdachte bij voormeld arrest van 26 juni 2012 onder meer voor een tweetal geweldsdelicten is veroordeeld en zich op 1 oktober 2013, slechts enkele maanden nadat hij voorwaardelijk in vrijheid was gesteld, wederom aan een geweldsdelict schuldig heeft gemaakt.
Voor zover de raadsvrouw met haar meer subsidiaire verzoek heeft willen bepleiten het gedeelte van de vrijheidsstraf dat in geval van toewijzing van de vordering alsnog moet worden ondergaan zo beperkt mogelijk te houden en daarbij voor het gedeelte waarover de herroeping zich niet uitstrekt - als het ware bij wijze van compensatie - het openbaar ministerie te adviseren om de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden voorwaarden te wijzigen, in dier voege dat aan de thans geldende voorwaarden onder meer de bijzondere voorwaarde wordt toegevoegd dat de verdachte een taakstraf van (maximaal) 240 uren dient te verrichten, wordt volledigheidshalve nog het navolgende overwogen.
In artikel 15a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat aan de voorwaardelijke invrijheidstelling bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag van de veroordeelde kunnen worden gesteld. In het derde lid van dat artikel is een opsomming gegeven van de bijzondere voorwaarden die in dat verband mogelijk zijn. Een taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid, is niet in die opsomming opgenomen en valt naar het oordeel van het hof, anders dan de raadsvrouw heeft gesteld, ook niet te scharen 1 onder de "andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende", als bedoeld in artikel 15a, derde lid, aanhef en onder 10°, van het Wetboek van Strafrecht.
Onder verwijzing naar artikel 14c van dat wetboek, in welk artikel de "andere bijzondere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende" toen al waren vermeld, is in de Memorie van Toelichting bij het voorstel van wet tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met de straf van onbetaalde arbeid - waarbij het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, voorloper van de huidige taakstraf, als hoofdstraf werd geïntroduceerd - reeds opgemerkt dat een dergelijke straf in wezen niet "het gedrag van de veroordeelde" betreft en in ieder geval met de invoering van het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte als hoofdstraf niet langer als bijzondere voorwaarde kan worden opgelegd (Kamerstukken II 1986/1987, 20074, nr. 3, blz. 8).
Tenslotte wordt door het hof nog overwogen dat de artikelen 15 e.v. van het Wetboek van Strafrecht, handelende over de voorwaardelijke invrijheidstelling, anders dan de advocaat-generaal kennelijk voor ogen heeft gestaan, geen soortgelijke bepaling behelzen als de bepaling, neergelegd in artikel 14g, tweede lid, van dat wetboek."

3.Wettelijk kader

3.1.
Bij de beoordeling van de middelen zijn de volgende wettelijke bepalingen met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidstelling van belang:
- art. 15a, tweede en derde lid, Sr:
"2. Aan de voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen daarnaast bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag van de veroordeelde worden gesteld.
3. De bijzondere voorwaarden kunnen inhouden:
(...)
10°. andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende, waaraan deze gedurende de proeftijd heeft te voldoen."
- art. 15g Sr:
"Voorwaardelijke invrijheidstelling kan geheel of gedeeltelijk worden herroepen indien de veroordeelde een daaraan verbonden voorwaarde niet heeft nageleefd. Indien de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk is herroepen, wordt de veroordeelde, nadat hij het alsnog ten uitvoer te leggen gedeelte van de vrijheidsstraf heeft ondergaan, opnieuw voorwaardelijk in vrijheid gesteld."
- art. 15i Sr:
"1. Indien Onze Minister van Justitie van oordeel is dat de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd en gehele of gedeeltelijke herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling geboden is, verzoekt hij het openbaar ministerie om een daartoe strekkende vordering in te dienen.
2. Indien het openbaar ministerie van oordeel is dat de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd, dient het onverwijld een schriftelijke vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in bij de rechtbank. De vordering bevat de grond waarop zij berust. Het openbaar ministerie ziet slechts af van de vordering, indien naar het oordeel van het openbaar ministerie met het wijzigen van de voorwaarden of met een waarschuwing kan worden volstaan.
3. (...) Indien de veroordeelde wordt vervolgd wegens een strafbaar feit begaan voor het einde van de proeftijd en de vordering strekt tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in verband met dat strafbare feit is bevoegd de rechtbank die bevoegd is tot kennisneming van het strafbare feit. De vordering wordt ingediend door het openbaar ministerie dat is belast met de vervolging van het strafbare feit en kan bij gelegenheid van een veroordeling terzake van dat strafbare feit worden toegewezen.
(...)
5. Bij de vordering zendt het openbaar ministerie de daarop betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toe. De voorzitter van de rechtbank bepaalt daarop onverwijld een dag voor het onderzoek van de zaak, tenzij hij vaststelt dat het openbaar ministerie in zijn vordering niet kan worden ontvangen. In het geval bedoeld in het derde lid, tweede volzin, geschiedt de behandeling van de zaak gelijktijdig met de behandeling van het strafbare feit waarvoor de veroordeelde wordt vervolgd.
6. Het openbaar ministerie doet de veroordeelde en indien artikel 15b, tweede lid, is toegepast, degene die met begeleiding en toezicht is belast, tot bijwoning van de zitting oproepen onder betekening van de vordering aan de veroordeelde.
7. (...)"
- art. 15j, eerste lid, Sr:
"Indien de vordering van het openbaar ministerie, bedoeld in artikel 15i, tweede lid, wordt toegewezen, gelast de rechtbank dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog geheel of gedeeltelijk moet worden ondergaan. De rechtbank kan in zijn beslissing omtrent de vordering adviseren omtrent aan de voorwaardelijke invrijheidstelling te verbinden bijzondere voorwaarden."
3.2.
Voorts is art. 14c, tweede lid, Sv met betrekking tot de voorwaardelijke veroordeling van belang:
"Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld, waaraan de veroordeelde gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, dan wel binnen een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd, heeft te voldoen:
(...)
14° andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende."
3.3.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 25 oktober 1989, houdende aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met de straf van onbetaalde arbeid, Stb. 1989, 482, houdt onder meer het volgende in:
"De kwalificatie van dienstverlening als hoofdstraf betekent, gelet op het systeem van het Wetboek van Strafrecht waarin straffen worden opgelegd door de rechter, dat de dienstverlening uitsluitend door de rechter kan worden opgelegd. Deze kwalificatie heeft dan ook tot gevolg dat andere modaliteiten die tijdens de experimenten zijn beproefd niet meer gehanteerd zullen kunnen worden. (...) Voorts betekent de kwalificatie van dienstverlening als hoofdstraf dat de andere rechterlijke modaliteit, te weten dienstverlening op te leggen als een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling, niet meer mogelijk is. (...) Bovendien moet de voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling ingevolge artikel 14c, eerste lid, sub 4, van het Wetboek van Strafrecht, betrekking hebben op het gedrag. Een straf als dienstverlening kan niet als zodanig worden aangemerkt." (Kamerstukken II 1986/87, 20 074, nr. 3, p. 8.)
3.4.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, Stb. 2011, 545, houdt met betrekking tot art. 15a Sr onder meer het volgende in:
"5.5. Wettelijke verankering van de bijzondere voorwaarden bij voorwaardelijke invrijheidstelling
In artikel 15a, tweede lid, Sr is aangegeven dat aan de voorwaardelijke invrijheidstelling bijzondere voorwaarden kunnen worden verbonden. In het derde lid van dit artikel worden deze bijzondere voorwaarden omschreven, maar een nadere specificatie van mogelijke voorwaarden wordt niet gegeven. De redenen die hiervoor zijn genoemd (paragraaf 5.1) om tot een uitbreiding van de wettelijke verankering van bijzondere voorwaarden te komen in het kader van de voorwaardelijke veroordeling, gelden evenzo voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. Voorgesteld wordt daarom om ook in de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling een lijst van mogelijke bijzondere voorwaarden op te nemen. Het eigen karakter van de voorwaardelijke invrijheidstelling maakt dat deze lijst grotendeels, maar niet geheel overeenkomt met de lijst van bijzondere voorwaarden in de regeling van de voorwaardelijke veroordeling. De bijzondere voorwaarden in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling staan in het teken van de begeleide terugkeer in de samenleving. Doelen zijn daarbij de beveiliging van de samenleving en het voorkomen van recidive. Bij de voorwaardelijke veroordeling gelden deze doelen ook, maar staan de bijzondere voorwaarden veel meer in het teken van een vorm van bestraffing die een alternatief is voor een gevangenisstraf." (Kamerstukken II 2009/10, 32 319, nr. 3, p. 13-14.)

4.Beoordeling van het eerste middel

4.1.
Het middel klaagt dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 15i, tweede lid, Sr door - ten onrechte - te oordelen dat uit die bepaling niet de eis voortvloeit dat de betekening van een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling onverwijld geschiedt.
4.2.
Het middel faalt omdat het een eis stelt die het recht niet kent. Voldoende is, ingevolge art. 15i, tweede lid, Sr, dat de schriftelijke vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling onverwijld door het openbaar ministerie bij de rechtbank wordt ingediend. Op grond van art. 15i, zesde lid, Sr wordt de veroordeelde vervolgens opgeroepen tot bijwoning van de zitting onder betekening aan hem van die vordering.

5.Beoordeling van het tweede middel

5.1.
Het middel klaagt dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 15a, derde lid aanhef en onder 10º, Sr doordat het Hof heeft geoordeeld dat een taakstraf niet is te scharen onder de daar bedoelde 'andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende'.
5.2.
In de bestreden uitspraak, zoals hiervoor onder 2 weergegeven, ligt besloten dat het Hof een door de raadsvrouwe van de verdachte gedaan verzoek om gebruik te maken van de bevoegdheid van art. 15j, eerste lid, Sr om het Openbaar Ministerie te adviseren het verrichten van een taakstraf als bijzondere voorwaarde aan de voorwaardelijke invrijheidstelling te verbinden, heeft afgewezen.
5.3.
Een bijzondere voorwaarde als bedoeld in art. 15a, derde lid aanhef en onder 10°, Sr - welke bepaling in zoverre gelijkluidend is aan art. 14c, tweede lid aanhef en onder 14°, Sr - dient het gedrag van de veroordeelde te betreffen. Als zodanig kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht (vgl. HR 26 november 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB6079, NJ 1970/123 met betrekking tot - thans - art. 14c, tweede lid aanhef en onder 14°, Sr).
5.4.
Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 3.3 en 3.4 is weergegeven, is het oordeel van het Hof dat het verrichten van een taakstraf - een in art. 9 Sr genoemde hoofdstraf - niet als een bijzondere voorwaarde in de zin van art. 15a, derde lid aanhef en onder 10°, Sr kan worden verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling, juist. Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat het rechtens het openbaar ministerie niet kan adviseren "de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden voorwaarden te wijzigen, in dier voege dat aan de thans geldende voorwaarden onder meer de bijzondere voorwaarde wordt toegevoegd dat de verdachte een taakstraf van (maximaal) 240 uren dient te verrichten", getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting.
5.5.
Het middel faalt.

6.Beoordeling van het derde middel

6.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de art. 15g en 15j Sr de rechter niet de bevoegdheid geven in geval van herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling het alsnog ten uitvoer te leggen gedeelte van de vrijheidsstraf om te zetten in een taakstraf.
6.2.
Het middel keert zich tegen een overweging waarop de bestreden beslissing niet steunt en kan daarom niet tot cassatie leiden.

7.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
26 januari 2016.