De bestreden uitspraak houdt hieromtrent het volgende in:
"Vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling
Bij arrest van de meervoudige strafkamer van dit gerechtshof van 26 juni 2012, rolnummer 22-005372-11, is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren met aftrek van voorarrest. De verdachte is ter zake van die veroordeling per 1 mei 2013 - feitelijke datum einde detentie: 10 juni 2013 - voorwaardelijk in vrijheid gesteld onder - voor zover in dezen van belang - de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van een proeftijd van 365 dagen niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, nu deze eerst op 23 december 2013 aan de verdachte is betekend, niet onverwijld - zoals voorgeschreven in artikel 15i, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht - is ingediend. Zij heeft daaraan de conclusie verbonden dat het openbaar ministerie in die vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het hof kan vorenbedoeld standpunt niet onderschrijven. Blijkens artikel 15i, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, dient het openbaar ministerie - indien het van oordeel is dat de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd - bij de rechtbank onverwijld een schriftelijke vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in, tenzij naar het oordeel van het openbaar ministerie met het wijzigen van de voorwaarden of met een waarschuwing kan worden volstaan. De verdachte is op 8 oktober 2013 - op grond van de verdenking zich aan het ten laste gelegde schuldig te hebben gemaakt - aangehouden, gehoord en in verzekering gesteld. De onderhavige vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling is op 14 oktober 2013 ter griffie van de rechtbank Den Haag ingediend. Daarmee is voldaan aan de eis van een onverwijlde indiening, als bedoeld in voornoemde bepaling. De stelling, dat eerst aan die eis is voldaan indien de vordering ook onverwijld aan de veroordeelde is betekend, vindt naar het oordeel van het hof geen steun in het recht. Die betekening heeft overigens, nadat de dag voor het onderzoek ter terechtzitting was bepaald en - overeenkomstig het voorschrift van artikel 15i, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht - gelijktijdig met de oproeping voor die terechtzitting, alleszins tijdig, te weten op 23 december 2013, plaatsgevonden.
Het verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, wordt dan ook verworpen.
De raadsvrouw heeft subsidiair verzocht de vordering af te wijzen en het openbaar ministerie te adviseren om de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden voorwaarden te wijzigen, in dier voege dat aan de thans geldende voorwaarden onder meer de bijzondere voorwaarde wordt toegevoegd dat de verdachte een taakstraf van (maximaal) 240 uren dient te verrichten, welke voorwaarde, aldus de raadsvrouw, binnen het kader van artikel 15a, derde lid, aanhef en onder 10°, van het Wetboek van Strafrecht tot de mogelijkheden behoort.
Meer subsidiair is door haar verzocht de vordering gedeeltelijk en slechts beperkt toe te wijzen.
In afwijking van de in eerste aanleg onder parketnummer 99-000244-37 ingediende vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, heeft de advocaat-generaal, gegeven het - in een op voorhand toegezonden pleitnota nader gemotiveerde - subsidiaire verzoek, ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk te herroepen, namelijk voor de duur van 120 dagen en deze 120 dagen om te zetten in een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, om reden dat de verdachte de hiervoor genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte deze voorwaarde inderdaad niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers het in de onderhavige strafzaak bewezen verklaarde feit - een poging tot zware mishandeling - begaan terwijl de aan zijn voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden proeftijd nog niet was verstreken. De vordering van het openbaar ministerie is derhalve gegrond en het hof acht ook termen aanwezig om deze vordering toe te wijzen en te gelasten dat het gedeelte van de gevangenisstraf, dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog ten dele, te weten voor de duur van 120 dagen, moet worden ondergaan.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte zich wel aan de aan zijn voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden bijzondere voorwaarden heeft gehouden, dat hij zich sinds 5 juli 2014, toen de voorlopige hechtenis voor het thans bewezen verklaarde feit eindigde, moeite heeft getroost om zijn leven weer op orde te krijgen en dat hij daarin ook in zoverre is geslaagd dat hij onderdak bij zijn neef heeft kunnen regelen, een uitkering heeft aangevraagd en zich voor hulpverlening en begeleiding bij GGZ Palier heeft gemeld. Een en ander is door het hof bij de beoordeling van de vordering betrokken, maar kan naar zijn oordeel niet een algehele afwijzing van de vordering rechtvaardigen indien tevens in aanmerking wordt genomen dat de verdachte bij voormeld arrest van 26 juni 2012 onder meer voor een tweetal geweldsdelicten is veroordeeld en zich op 1 oktober 2013, slechts enkele maanden nadat hij voorwaardelijk in vrijheid was gesteld, wederom aan een geweldsdelict schuldig heeft gemaakt.
Voor zover de raadsvrouw met haar meer subsidiaire verzoek heeft willen bepleiten het gedeelte van de vrijheidsstraf dat in geval van toewijzing van de vordering alsnog moet worden ondergaan zo beperkt mogelijk te houden en daarbij voor het gedeelte waarover de herroeping zich niet uitstrekt - als het ware bij wijze van compensatie - het openbaar ministerie te adviseren om de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden voorwaarden te wijzigen, in dier voege dat aan de thans geldende voorwaarden onder meer de bijzondere voorwaarde wordt toegevoegd dat de verdachte een taakstraf van (maximaal) 240 uren dient te verrichten, wordt volledigheidshalve nog het navolgende overwogen.
In artikel 15a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat aan de voorwaardelijke invrijheidstelling bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag van de veroordeelde kunnen worden gesteld. In het derde lid van dat artikel is een opsomming gegeven van de bijzondere voorwaarden die in dat verband mogelijk zijn. Een taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid, is niet in die opsomming opgenomen en valt naar het oordeel van het hof, anders dan de raadsvrouw heeft gesteld, ook niet te scharen 1 onder de "andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende", als bedoeld in artikel 15a, derde lid, aanhef en onder 10°, van het Wetboek van Strafrecht.
Onder verwijzing naar artikel 14c van dat wetboek, in welk artikel de "andere bijzondere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende" toen al waren vermeld, is in de Memorie van Toelichting bij het voorstel van wet tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met de straf van onbetaalde arbeid - waarbij het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, voorloper van de huidige taakstraf, als hoofdstraf werd geïntroduceerd - reeds opgemerkt dat een dergelijke straf in wezen niet "het gedrag van de veroordeelde" betreft en in ieder geval met de invoering van het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte als hoofdstraf niet langer als bijzondere voorwaarde kan worden opgelegd (Kamerstukken II 1986/1987, 20074, nr. 3, blz. 8).
Tenslotte wordt door het hof nog overwogen dat de artikelen 15 e.v. van het Wetboek van Strafrecht, handelende over de voorwaardelijke invrijheidstelling, anders dan de advocaat-generaal kennelijk voor ogen heeft gestaan, geen soortgelijke bepaling behelzen als de bepaling, neergelegd in artikel 14g, tweede lid, van dat wetboek."