In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van het Gerechtshof, gedateerd 26 augustus 2015, betrof de hoger beroepen van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank had in deze zaken geoordeeld over de verzoeken van belanghebbende om schadevergoeding.
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten aangevoerd tegen de uitspraak van het Gerechtshof. De Hoge Raad heeft deze klachten beoordeeld en geconcludeerd dat zij niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten geen nadere motivering behoeven, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Tevens is bepaald dat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 123 door de Griffier van de Hoge Raad aan belanghebbende wordt teruggegeven, aangezien er reeds griffierecht is geheven in de hoofdzaken.