In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de watersysteemheffing die door het Openbaar Lichaam Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland aan belanghebbende was opgelegd voor de jaren 2013 en 2014. De belanghebbende had tegen de aanslagen bezwaar gemaakt, maar de heffingsambtenaar verklaarde deze bezwaren ongegrond. Hierna volgde een hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag, dat de uitspraak van de rechtbank bevestigde. De belanghebbende stelde in cassatie dat de aanslagen als navorderingsaanslagen moesten worden beschouwd, omdat de heffingsambtenaar op de hoogte was van feiten die aanleiding gaven tot deze aanslagen.
De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van navorderingsaanslagen. De Raad benadrukte dat de heffingsambtenaar niet verplicht is om de aanslagen voor ingezetenen en eigenaren op één aanslagbiljet te verenigen. De keuze om deze aanslagen afzonderlijk op te leggen, maakt de laatst bekendgemaakte aanslag niet automatisch een navorderingsaanslag. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en de proceskosten werden niet toegewezen, omdat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.