In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juni 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [X] B.V. i.o. tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 11 september 2015, nr. 12/00845, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een uitspraak van de Rechtbank Breda (nr. AWB 09/5477). De zaak betreft een naheffingsaanslag loonheffingen die aan belanghebbende was opgelegd voor het tijdvak van 1 augustus 2007 tot en met 31 december 2007.
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat de voorgestelde middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.