In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de vraag of er bijtelling voor privégebruik van een auto moet plaatsvinden, in dit geval een Toyota Landcruiser, die ter beschikking was gesteld aan de directeur-grootaandeelhouder (DGA) van een loodgietersbedrijf. Het Gerechtshof had geoordeeld dat er geen grond was voor bijtelling, omdat de inrichting van de auto en de omstandigheden rondom het gebruik door de DGA zouden hebben geleid tot een beperkte mogelijkheid voor privégebruik. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof onvoldoende inzicht had gegeven in zijn gedachtegang en dat de motivering voor het oordeel dat er geen bijtelling moest plaatsvinden ontbrak. De Hoge Raad benadrukte dat volgens de wet bijtelling moet plaatsvinden tenzij kan worden aangetoond dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. Aangezien het Hof niet voldoende had gemotiveerd waarom in dit geval geen bijtelling zou moeten plaatsvinden, verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.