In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vennootschapsbelasting. De belanghebbende, [X] B.V., had een boekwinst behaald van € 260.959 bij de verkoop van een eigen pand dat eerder was ingebracht in een vennootschap. De vraag was of de belanghebbende een herinvesteringsreserve kon vormen voor deze boekwinst, gezien de omstandigheden van de zaak.
De belanghebbende had haar apothekersonderneming geruisloos ingebracht in de vennootschap en het eigen pand was na de inbreng leeg komen te staan en te koop aangeboden. De Inspecteur had de herinvesteringsreserve gecorrigeerd en de boekwinst tot de belastbare winst gerekend. Het Hof oordeelde dat het eigen pand niet meer als bedrijfsmiddel kon worden aangemerkt, omdat het niet meer duurzaam ter beschikking stond van de onderneming van de belanghebbende na de herstructurering.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de overdracht van de apothekersonderneming aan een andere vennootschap had geleid tot een situatie waarin het eigen pand niet meer functioneerde als bedrijfsmiddel. De Hoge Raad concludeerde dat artikel 3.54 van de Wet IB 2001 niet toestaat dat de belanghebbende voor de boekwinst op het eigen pand een herinvesteringsreserve vormt. Het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard, en er werden geen termen gezien voor een veroordeling in de proceskosten.