Uitspraak
1.Geding in cassatie
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het door de verdachte ingestelde beroep
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het door de Advocaat-Generaal bij het Hof ingestelde beroep
4.Beslissing
7 april 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep dat was ingesteld door een verdachte en de Advocaat-Generaal bij het Hof. De zaak betreft een strafrechtelijke procedure die zijn oorsprong vond in een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, gedateerd 28 november 2012. De verdachte, gevestigd in Sint Maarten, heeft geen tijdig cassatiemiddel ingediend, waardoor hij niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn beroep.
De Advocaat-Generaal bij het Hof, P.C. Vegter, heeft eveneens een schriftuur ingediend, maar deze is pas na afloop van de wettelijke termijn bij de Hoge Raad ontvangen. Hierdoor werd ook de Advocaat-Generaal niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep. De Hoge Raad oordeelde dat de niet-naleving van de termijn zoals voorgeschreven in artikel 437 van het Wetboek van Strafvordering, zowel voor de verdachte als voor de Advocaat-Generaal, leidde tot niet-ontvankelijkheid in het beroep.
De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van cassatiemiddelen en de gevolgen van het niet naleven van wettelijke termijnen in het strafrecht. De beslissing werd genomen door de vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.