In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 april 2015 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de afvalstoffenheffing en de rioolheffing van de gemeente Venlo voor het jaar 2010. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het beroepschrift in cassatie niet tijdig is ingediend, aangezien het beroepschrift pas op 5 oktober 2014 ter griffie van het Hof is ontvangen, terwijl de termijn voor indiening op 2 oktober 2014 eindigde. Dit betekent dat het beroepschrift niet binnen de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde termijn van zes weken is ingediend.
De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat het beroepschrift voor het einde van de beroepstermijn ter post is bezorgd, maar de door belanghebbende aangevoerde argumenten waren niet voldoende om aan te tonen dat het beroepschrift tijdig was verzonden. De Hoge Raad concludeert dat de belanghebbende niet in verzuim is geweest en dat er geen redenen zijn om het beroep in cassatie ontvankelijk te verklaren.
De Hoge Raad heeft ook overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard, wat betekent dat de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en is openbaar uitgesproken op 3 april 2015.