In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 april 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2008, alsook een boetebeschikking en een beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Gerechtshof dateert van 26 augustus 2014 en heeft het nummer 13/01062.
De Hoge Raad heeft beoordeeld of het beroep in cassatie ontvankelijk is. Het beroepschrift voldeed niet aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet de gronden van het beroep bevatte. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 7 oktober 2014 per aangetekende brief in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen. Belanghebbende heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Aangezien herstel van het verzuim niet heeft plaatsgevonden, heeft de Hoge Raad, met toepassing van artikel 6:6 Awb, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 3 april 2015.