In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Verenigde Staten van Amerika en Frankrijk, hierna gezamenlijk aangeduid als de belanghebbenden, tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 17 juli 2014. De belanghebbenden waren in beroep gegaan tegen de aan hen opgelegde aanslagen in de erfbelasting, met de nummers AWB 13/6838, AWB 13/6840, AWB 13/6841 en AWB 13/6842. De belanghebbenden hebben een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van de Rechtbank, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. Vervolgens hebben de belanghebbenden een conclusie van repliek ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbenden beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig is, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de klachten van de belanghebbenden niet gegrond acht.
Wat betreft de proceskosten oordeelt de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaart de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2015.